Hoboken in het begin van de 19de eeuw

Kasteel Meerlenhof anno 1900
In het begin van de 19de eeuw zag Hoboken er wel wat anders uit: de natuurlijke grenzen van de poldergemeente – de Hollebeek in het oosten, de Winterbeek in het zuiden en de Schelde in het westen - waren nog duidelijke waterlopen die vrolijk kabbelend of majestueus stromend hun weg door het landschap zochten, overal stonden de hoge beuken waaraan de gemeente haar naam te danken had en her en der verspreid bevonden zich de statige buitenverblijven – de “Huyzen van Plaisantie”- van de rijke heren uit de stad. De namen alleen al gaven aan hoe deze seigneurs of “sinjoren” hunkerden naar rust en naar de geneugten van het buitenleven: Sorgvliedt, Meerlenhof, Belvédère, …
Kasteel Sorghvliedt anno 2005

Hoek Kapelstraat - Kioskplaats anno 1920
Al deze rijkdom en vrede had natuurlijk een schaduwzijde: in het dorp Hoboken zelf woonden zo’n 2500 mensen en zeker niet in zorgeloze omstandigheden… De huisjes waren klein, de straten niet aangelegd en modderig. De mensen werkten voor weinig loon op het veld of –vaker- in de fabrieken en scheepswerven. Het waren de tijden die we kennen uit Pieter Daens  (Louis-Paul Boon), Moeder waarom leven wij (Lode Zielens) en Het gezin Van Paemel (Cyriel Buysse): arbeiders die veel te lang en veel te hard moesten werken voor veel te weinig geld, moeders en kinderen die daarom mee naar de fabriek moesten, geen sociale voorzieningen, slechte hygiënische omstandigheden en nauwelijks onderwijs… Geen wonder dat Hoboken van oudsher een “rode” gemeente is geweest!

De Kille, een Schelde-inham
gelegen einde Kapelstraat, gedempt in 1927